Zephyrnet-logo

Het Hooggerechtshof van Gujarat bevestigt de noodzaak van het advies van de griffier over inbreuk op handelsmerken bij huiszoekingen en inbeslagnemingszaken door de politie

Datum:


In een belangrijke uitspraak in de zaak van Mihir Surendrabhai Shah tegen de staat Gujarat,[1] Het Hooggerechtshof van Gujarat heeft het beginsel verankerd dat de politie verplicht om de mening van de griffier te vragen over inbreuk op handelsmerken alvorens een huiszoeking en inbeslagneming uit te voeren.

De bovengenoemde zaak, gestart in 2014, draaide om Mihir Surenbhai Shah, de exploitant van Rushab Automobiles in Ahmedabad City, die zich bezighield met de verkoop van auto-onderdelen. Sanjay Kumar Verma, die beweerde een intellectueel eigendomsrecht te hebben ('IPR') Officier van de Vigilance India Company, heeft een klacht ingediend wegens de verkoop van nagemaakte Hyundai-reserveonderdelen door Rushab Automobiles. Naar aanleiding van deze tip benaderde de klager de Crime Investigation Department (CID) in Gandhinagar. Vervolgens heeft de politie een inval gedaan in de winkel van indiener en een eerste informatierapport ingediend ('SPAR') onder verwijzing naar schendingen van secties 101, 102, 103, 104 en 105 van de Trade Mark Act, 1999.[2] Indiener heeft vervolgens een verzoekschrift ingediend op grond van artikel 482 van het Wetboek van Strafvordering (CrPC), 1973,[3] voor het Hooggerechtshof om de FIR te vernietigen.

Indiener voerde twee hoofdargumenten aan. In de eerste plaats voerden zij aan dat overeenkomstig artikel 115, lid 4, van de wet, gelezen in samenhang met regel 110 van de merkenregels, 2017,[4] de onderzoeksfunctionaris moet de mening van de griffier vragen over inbreuk op handelsmerken voordat hij een FIR registreert op grond van secties 103 en 104 van de wet. Zij voerden aan dat het uitblijven van het verkrijgen van dit advies een overtreding van de wettelijke bepaling vormde.

Ten tweede voerde indiener aan dat een eenvoudige lezing van de FIR niet aantoonde dat de verkoop van dubbele reserveonderdelen van Hyundai Motor Company zou kwalificeren als een overtreding op grond van secties 101 tot en met 105 van de wet. Ze benadrukten verder dat het voortzetten van de zaak uitsluitend op basis van de FIR misbruik van de juridische procedure zou inhouden, aangezien deze afweek van de bepalingen van de wet.

De oorspronkelijke klager en de vertegenwoordiger van de staat voerden aan dat deze kwesties tijdens het proces grondig konden worden onderzocht. Ze wezen erop dat het onderzoek al was afgerond en dat er een strafzaak aanhangig was bij de rechtbank. Daarom drongen zij er bij de rechtbank op aan om de FIR in dit stadium niet te vernietigen en het verzoekschrift af te wijzen.

Na onderzoek stelde de rechtbank vast dat uit het onderzoek geen enkele contractuele overeenkomst tussen IPR (Vigilance) en Hyundai Motor Company aan het licht kwam, die de klager de bevoegdheid gaf om huiszoekingen uit te voeren en verslag uit te brengen over de verkoop van nagemaakte auto-onderdelen. De rechtbank benadrukte ook dat uit de aanklachtpapieren bleek dat een onderinspecteur van de politie (PSI) van het politiebureau van Naranpura, Ahmedabad, het onderzoek had uitgevoerd. De rechtbank onderstreepte dat dit in strijd was met de wettelijke bepaling en steunde de bewering dat alleen een politieagent die niet onder de plaatsvervangend hoofdinspecteur van politie (DSP) of gelijkwaardig staat, het misdrijf kan onderzoeken.

Voortbouwend op de principes die zijn vastgelegd voor FIR-vernietiging zoals vastgelegd in Anil Kumar v/s. Staat Punjab,[5] Staat Haryana tegen Bhajan Lal[6] en Som Mittal v/s. Staat Karnataka,[7] de rechtbank vernietigde de FIR en het daaropvolgende aanklachtformulier tegen de zakenman. Het ontbreken van het advies van de griffier over inbreuk op handelsmerken maakte de FIR onhoudbaar, waardoor elke huiszoeking of inbeslagneming ongeldig werd.

Rechter JC Dosh benadrukte dat het voorbehoud bij sectie 115(4) van de wet “cleerzaam en ondubbelzinnig.” Hij verklaarde dat het onbetwistbaar is dat een politieagent de mening van de griffier over inbreuk moet inwinnen alvorens een huiszoeking en inbeslagneming uit te voeren na ontvangst van een klacht over het gebruik van een handelsmerk of handelsbeschrijving of vervalsing en valse toepassing van een handelsmerk, zoals bepaald in Regel 110. Hij betoogde dat de FIR in de onderhavige zaak niet betekent dat het advies van de griffier is verkregen, aangezien noch de geleerde APP, noch de advocaat van de klager de schending van de dwingende bepalingen heeft kunnen aanpakken bij de registratie van de FIR.

"Klager heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bevoegd is een klacht in te dienen. Hij kan niet van oordeel zijn dat de verdachte een handelsmerk/handelsbeschrijving toepast of een klachtmerk vervalst en ten onrechte toepast, zonder de mening van de griffier in te winnen wegens inbreuk op het handelsmerk. De omstandigheden wijzen erop dat er sprake is van een duidelijke schending van de wettelijke bepaling”, concludeerde rechter Dosh, terwijl hij op ondubbelzinnige wijze de precieze contouren van de betrokken secties schetste, zonder ruimte te laten voor dubbelzinnigheid of vermoedens.


[1] R/Speciale strafaanvraag nr. 694 van 2014.

[2] Handelsmerkenwet, 1999,

[3] Wetboek van Strafvordering, 1973, .

[4] Regels voor handelsmerken, 2017, .

[5] 2012 (51) PTC 159 (P&H).

[6] LUCHT 1992 SC 604.

[7] (2008) 3 VCA 574.

spot_img

Laatste intelligentie

spot_img